Koloniaal imperialisme in China (1838-1949)
Eerste Opiumoorlog
De opiumexport vanuit de Engelse kolonie India naar China was van groot belang voor de Engelse economie omdat zeer gewilde Chinese producten als zijde, porselein en thee met de drug in plaats van met zilver betaald konden worden. Zo werd de eerdere uitstroom van het betaalmiddel en de negatieve handelsbalans gestopt.
In de eeuw na 1732 werd de opiuminvoer verhonderdvoudigd waardoor het een probleem was geworden voor de volksgezondheid. In 1832 werd al genoeg geïmporteerd om één miljoen verslaafden te voorzien(1). Het Qing-hof verbood daarom de opiumhandel en trad er hard tegen op. Engelse zakenmensen ondervonden bovendien hinder van de handelsrestricties die er in China golden. Zij konden niet direct transacties afsluiten met Qing-functionarissen maar konden alleen maar contact hebben met tussenhandelaren, de Cohong. Deze beperkende omstandigheden deed Groot-Brittannië besluiten de eerste opiumoorlog (1839-1842) tegen China te voeren.
De houten Chinese vloot werd met gemak door de moderne vloot van Engeland verslagen.
Verdrag van Nanjing
Het Qing-hof moest daarom op 29 augustus 1842 het verdrag van Nanjing ondertekenen. Het moest voortaan vijf havens openstellen voor handel en het eiland Hong Kong voorgoed afstaan aan koningin Victoria. Het Cohong monopoliestelsel werd afgeschaft zodat Britse kooplieden in de vijf havens met ieder gewenst persoon transacties konden afsluiten. Bovendien diende het Chinese hof 21 miljoen dollar te betalen voor teloorgegane opiuminkomsten, en voor in de recente strijd “gemaakte onkosten”.(3) In 1843 sloot Groot-Brittannië een aanvullend verdrag waar het uitgekookt een clausule aan toegevoegde die van het land de “meestbegunstigde natie” maakte. De gevolgen zouden rampzalig zijn voor China, elk privilege of elke onschendbaarheid die de keizer schonk aan een ander land, kwam Groot-Brittannië namelijk ook toe.
In 1844 dwong Frankrijk China tot het tekenen van een verdrag dat het beginsel van exterritorialiteit nadrukkelijk vastlegde– iemands recht om in strafzaken op Chinees grondgebied volgens de wetten van zijn eigen land te worden berecht –. Onder druk van Frankrijk moest China katholieken volledige geloofsvrijheid geven. Veel landen waaronder de VS en Frankrijk sloten evenals Engeland verdragen met China.(4) China had geen voordeel van de verdragen maar moest toegeven aan buitenlandse eisen.
Herziening verdrag van Nanjing
In Guangzhou was de afkeer van de Britten zo hevig dat ze er niet in slaagden zich er te vestigen of er zaken te doen. Alleen de handel op de Shanghai groeide spectaculair.(5) De Britse regering dwong na twaalf jaar aan op herziening van het verdrag van Nanjing. De herziening was besloten in het verdrag tussen de VS en China. Door toepassing van de bepaling van meestbegunstigde natie op het Amerikaanse verdrag, kreeg Groot-Brittannië hetzelfde recht. De Britse minister van Buitenlandse zaken stelde de Qing nieuwe eisen. Enkele daarvan waren: toegang tot het gehele binnenland van China, als dat niet lukte, tot de hele kuststreek van Zhejiang en de benedenloop van de Chang Jiang tot aan Nanjing, legalisatie van de opiumhandel, afschaffing van binnenlandse doorvoerrechten en vestiging van een Britse ambassadeur in Peking. De Britse regering drong samen met de Amerikaanse en Franse regering aan op herziening van de verdragen. Het Qing-hof verzette zich hiertegen, waarop Groot-Brittannië de naar eigen zeggen onwettige doorzoeking van het Britse schip de Arrow aangreep om weer de wapens op te pakken. Nadat Britse troepen Guangzhou hadden veroverd, stootten ze door naar het noordelijker gelegen Tianjian en trokken naar Beijing, waar ze de Qing tot capitulatie dwongen.
Verdrag van Tianjin
Zo werd China gedwongen om in 1958 het “verdrag van Tianjin” te ondertekenen. Van de winst die Groot-Brittannië boekte zouden alle vreemde mogendheden voordeel hebben door de clausule van meestbegunstigde natie. Voortaan diende het Qing-hof toe te staan dat het Christelijk geloof in heel China vrij mocht worden gepredikt. Het verdrag bepaalde verder dat een Britse ambassadeur met zijn staf in Beijing mocht verblijven. Ook werd iedereen toegestaan om met paspoort door heel China te reizen en zonder paspoort tot vijftig kilometer van de verdragshaven. Handel op de Chiang Jiang werd toegelaten tot aan Hankou. (6) China moest de bestaande concessies van buitenlandse mogendheden aanzienlijk uitbreiden en het aantal verdragshavens op elf brengen. Buitenlandse mogendheden dwongen met het verdrag van Tianjin af dat zij het zeer winstgevende recht van de ‘maritime customs’ in handen kregen wat inhield dat Chinese in- en uitvoerrechten rechtstreeks door hen werden geregeld en China er niets meer over te zeggen had.(7)
Toen het Chinese keizerlijk hof de bepaling dat buitenlandse ambassadeurs in Peking mochten verblijven niet nakwam, beantwoordde Engeland weer met een militaire actie. Britse troepen rukten op naar Beijing waar ze op 18 oktober 1860 het verfijnde zomerpaleis de Yuan Ming Yuan in de as legden. Alle bepalingen van het verdrag van Tianjin werden vervolgens door het Qing-hof bevestigd. Ook werd de keizer gedwongen acht miljoen taël schadeloosstelling aan de Engelse koningin te betalen en het schiereiland Kowloon af te staan(bij Hong Kong).(8)
Christelijke missie en zending en bokseropstand
Amerika en Frankrijk sloten ook soortgelijke verdragen met China. De verspreiding van het Christelijke geloof was een belangrijk onderdeel in de verdragen. De VS hadden bijvoorbeeld een artikel toegevoegd waardoor zendelingen percelen konden kopen voor de bouw van ziekenhuizen, kerken en begraafplaatsen, wat van belang was voor de uitbreiding van het werk van protestantse zendelingen. Ook hadden de Amerikanen de aanvulling dat een Amerikaan die in China een misdrijf pleegde, berechtigd zou worden door gemachtigde Amerikaanse ambtenaar ,,volgens de wetten van de Verenigde Staten”.
Het missie- en zendelingenwerk dat zich door de verdragen kon uitbreiden, stuitte overal in land op verzet van de plaatselijke bevolking. In Noord-China kwam de antipathie jegens het Christelijk geloof tot een uitbarsting tijdens de bokseropstand. Bekeerlingen genoten voorrechten in rechtszaken en grondgeschillen omdat buitenlandse missionarissen druk uitoefenden op lokale functionarissen. Dit samen met het niet in ere houden van Chinese rituelen en familierelaties voedde anti-christelijke gevoelens bij de bokserbeweging, die ook bestond uit Chinezen van de onderklasse: arme boeren en landarbeiders die in hun bestaan werden bedreigd door een opeenvolging van overstromingen en daarop volgende hongersnoden. De beweging was anti-buitenlands en in eerste instantie ook tegen het keizerlijk hof evenals andere geheime genootschappen in China. De opmars van de Duitsers in hun nieuwe invloedssfeer Shandong had ook voor meer aanhang van de bokserbeweging gezorgd.(9) De leden grepen terug op magische lichaamsoefeningen van zelfverdedigingsgroeperingen. De bokseropstand in 1900 was volgens Manabendra Nath Roy een “daad van zelfverdediging en zelfbehoud van een volk dat door vreemdelingen werd geplunderd, mishandeld, bedrogen en beledigd”.(10)
Toen de eeuwwisseling aanbrak was het aantal boksers spectaculair gegroeid. Het hof wist greep te krijgen op de beweging. Het kwam tot een samenwerking waarbij het keizerlijk hof haar inzette tegen de buitenlandse agressors. De boksers rukten op naar Beijing en Tianjin, waar ze missiecomplexen en buitenlanders aanvielen.
Op 4 augustus 1900 trok een expeditielegertje van twintigduizend soldaten - merendeels afkomstig uit Japan, Rusland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Frankrijk – Beijing binnen en maakten vrij gemakkelijk een eind aan het beleg van de boksers. De keizerin weduwe was naar het westen gevlucht. Met het Boksersprotocol werd in september 1901 officieel vrede gesloten met het voortvluchtige hof. In het protocol beloofde de Qing onder andere dat ze twee jaar lang alle import van wapens in China zou verbieden en de voornaamste aanhangers van de Boksers ter dood zou brengen. Bovendien moest het Qing-hof 450 miljoen taël schadevergoeding betalen. Dit was een ontstellend bedrag in een tijd dat de totale jaarinkomsten van de Qing werden geschat op 250 miljoen taël. China zou met de rente meegerekend tot de uiteindelijke aflossingsdatum in 1940, in totaal een miljard taël moeten betalen.(11)
1
Spence, Jonathan. 1991. Op Zoek naar het Moderne China. Amsterdam: Uitgeversmaatschappij Agon BV, p. 128, 129.
2
Ibid., p. 120, 121.
4
Ibid., p. 160,161.
5
Ibid., p. 161,162.
7
Van Eijk, Inez. 1975. Grote Spectrum Encyclopedie, V 4. Amsterdam: Uitgeverij Spectrum Amsterdam bv, p. 120.
8
Spence, Jonathan. 1991. Op Zoek naar het Moderne China. Amsterdam: Uitgeversmaatschappij Agon BV, p. 178-181.
9
Horst, D. van der. 1977. Geschiedenis van China. Utrecht, Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, p. 158.
10
Lehning, Arthur. 1966. De draad van Ariadne. Baarn: Het Wereldvenster, p.144.
11
Ibid., p. 236.
|